Uitleg klederdrachten

De volgende stukken komen rechtstreeks uit het boek van
J. de Bree, 'Kostuum en Sieraad in Zeeland'

 

De teksten mogen gebruikt worden voor spreekbeurten

Er wordt nog aan deze pagina gewerkt!!


Zuid Bevelandse Protestantse vrouwendracht


De oorijzers die gedragen worden noemt men stikken of stukken. Zij zijn voorzien van gouden vierkanten, die met een zeer smalle halfhoepelvormige beugel met elkaar zijn verbonden. De achterzijde van de gouden vierkanten zijn versierd met een gravering van bloemen en lijnen.

De koning van Holland Lodewijk Napoleon vaardigde in 1809 een decreet uit met het volgende besluit:

Vrouwen kunnen een gouden vierkant links dragen en ongehuwde meisjes een rechts. Vrouwen die zelf haar kinderen zogen mogen er twee dragen.

De mutsentooi bestaat uit een onder- en bovenmuts. De ondermuts noemt men tupmusse. Het oorijzer en de sierspelden worden erin gespeld. Op het hoofd zijn ze driehoekig ingesneden. Hier is dan plaats voor de grote kuif, die bles genoemt wordt.Door de week, draagt men een bovenmuts van doorstopte tule, of een effen stof met kleine motieven. De kostbare zondagse bovenmuts is van Brussels kant. Zij worden met stijfsel opgemaakt en met behulp van een waaiervormig karkas in vorm gehouden. Naast de gouden vier- kanten draagt men vaak gouden mutsspelden. Aan de hals worden bloedkoralen colliers gedragen. Het collier bestaat uit vijf of zes rijen in de nek gesloten met een gouden slot.

De vrouw draagt een zwart hemdrok van gebloemd kamgaren waarvan de mouwen met bandfluweel is afgezet. Over het hemdrok draagt men een beuk, die aan het hemdrok wordt vastgespeld. Over de beuk wordt een grote diagonaalsgewijze gevouwen driekante doek gedragen, die geheel is geplooid. Deze doek wordt met spelden vastgezet aan hemdrok en beuk. Verder wordt een zwarte rok van gebloemd kamgaren gedragen met daarover heen een schort van zwarte fijne wol voor 's zondags en een van lichtgrijs katoen voor door de week.

Verder draagt de vrouw zwarte kousen en zwarte schoenen. De rouwdracht bestaat uit een zwarte doek en beuk, een collier van zes rijen granaten en een bovenmuts van effen wit batist.

 


Zuid Bevelandse Protestantse mannendracht


De mannen dragen een lange klepbroek van zwart fluweel of pilow. Op de broek worden één paar zilveren broekknopen gedragen. In de lange zak van de broek draagt men een mes met gesneden heft van palmhout, bekroond met een leeuw of twee paarden, die uit een mand eten. In het heft bevindt zich een balletje, wat zieltje genoemt wordt. Het hemd dat gedragen wordt noemt men een boezeroen. En is blauw of zwart. Aan de hals worden gouden hemdknopen gedragen en een halsdoekje. Over het hemd draagt men een mouwloos ondervest. Over het ondervest draagt men een kort jasje dat men vest noemt. Vest en ondervest zijn gemaakt van laken of vrieze. Zij hebben beide een dubbele rij van 6 knopen met een zelfde motief.

De hoed die gewoonlijk gedragen wordt is rond en van zwart castor. Hij wordt garribaldi genoemd. Rond 1900 werd nog een grote ronde pluus'oed gedragen van lang haarvilt, of een klein petje van zwart laken.

Verder worden zwarte kousen gedragen met zwarte schoenen. In het verleden gaf de lengte van de leren veters de rijkdom van de boer aan.

De katholieke boeren dragen een gestyleerde bloem op de overslaande achtersplit van de jas. Achter aan de broekband bevinden zich twee nestelgaatjes om de wijdte van de broekband met een vetertje te kunnen regelen. De katholieke boer droeg altijd een rood lintje i.p.v. een zwarte veter. De rand van de pluus'oed van de katholieke boer is neergeslagen.

 



Zuid Bevelandse Vrouwelijke dracht (uitgebreid)

Het oorijzer

In de 17e eeuw komt het oorijzer reeds in geheel Zeeland voor, in navolging van de burgerdracht. In de streekdrachten van het gehele land heeft het in drie eeuwen een zeer verschillende ontwikkeling doorgemaakt. Bij sommige drachten is het inmiddels ook weer uit de mode geraakt en wat Zeeland betreft bv. uit de Kadzandse dracht in de vorige eeuw reeds verdwenen. In onze provincie was het oorijzer eertijds voorzien van gouden plaatjes aan de uiteinden; in de tweede helft der 18e eeuw werden deze plaatselijk vervangen door de spiraalvormige krullen, in verschillende uitvoeringen. In Zuid-Beveland heeft de oude vorm stand gehouden, zowel bij de Protestantse- als de Katholieke dracht; men draagt er nog altijd de gouden vierkanten aan het oorijzer. Naar gelang de vorm verschilt de benaming van het oorijzer; deze is op Zuid-Beveland stikken of stukken, op Walcheren gelijk bekend, krullen. De laatste naam spreekt voor zichzelf, de eerste is minder gemakkelijk te verklaren, althans bij navraag bleef men het antwoord schuldig. De benaming oorijzer is thans in Zeeland niet inheems, hoewel ze in de 17e en de 18e eeuw algemeen voorkwam. Daarnaast sprak men toen van een hoofd eisen, en vooral in Zuid-Beveland van een opstik of hoofdstukken (letterlijk: hoofdstel). Aan deze benamingen herinnert dus de tegenwoordige naam. Het huidige Zuidbevelandse oorijzer bestaat nog altijd uit een zeer smalle half hoepelvormige beugel die, anders dan bij die van de krullen, in omgekeerde stand wordt opgezet. Deze beugel heeft twee benen, die aan de slaap uitmonden, en daar voorzien zijn van een grote vierkante gouden plaat, die min of meer haaks is aangebracht. Wanneer men alleen deze platen bedoelt, dan spreekt men eveneens van stukken. Wij zullen derhalve terwille van de duidelijkheid in het vervolg blijven spreken van oorijzer wanneer het geheel, en van stukken wanneer alleen de gouden platen bedoeld worden. Aan de voorzijde zijn de stukken onversierd en geheel glad, maar aan de achterzijde, die door de grote muts aan het gezicht wordt onttrokken, zijn deze merkwaardig genoeg wel versierd en is een gravering van bloemen en lijnen aangebracht. Voor velen ligt ook hierin een raadsel, waarvan men de oplossing graag op rekening van de ijdelheid der vrouwen stelt die uit pronkzucht een gladde voorkant verlangden teneinde een zo groot mogelijk weerkaatsing der zonnestralen en daarmede de grootste schittering te bereiken. De juiste verklaring voor die onversierde voorzijde is echter geheel anders en laat zich uit de stukken zelf aflezen. De stukken van het oude oorijzer waren nl. evenwijdig aan het been bevestigd, zodat de onversierde kant naar de wang en de versierde buitenwaarts was gericht.

Toen de mode veranderde maakten de stukken een hoek van 90 graden zodat de gladde kant naar voren kwam (afb. 33). Ook het deel van het been, waaraan ieder der stukken bevestigd was, draaide mee, en nog altijd loopt dit in de vorm van een gouden balkje horizontaal over het midden van de stukken. Het doet daar eigenlijk enigszins storend aan en men vraagt zich af waarom men het niet langs de achterkantheeft laten lopen, waardoor de gladde voorkant aan effect zou hebben gewonnen. Dergelijke vragen plegen zich bij het onderzoek op het gebied van kostuums vaker voor te doen en voor het beantwoorden daarvan dient men naar praktische overwegingen te zoeken. Ook in dit geval liggen deze hieraan ten grondslag en de aandachtige beschouwer zal kunnen constateren, dat het balkje op het eind voorzien is van een gaatje. Vele vrouwen kennen hiervan de reden niet en toch is het nog maar een driekwart eeuw geleden dat men aan de stukken gouden versierselen droeg, die men met een haakje in het gaatje hing, waardoor het balkje zijn plaats op de voorzijde van de stukken aanvankelijk wel moest behouden, hoewel dit thans, nu geen hangers meer worden gedragen, niet 'langer noodzakelijk is. De stukken van het oude oorijzer waren slechts enkele centimeters groot en niet geheel rechthoekig, maar de twee buitenste waren afgerond. Daarna zijn de stukken steeds groter geworden om tenslotte in onze eeuw een omtrek van ongeveer 5 bij 7 cm te bereiken. Hoewel men in de Zuidbevelandse dracht nimmer tot het dragen van de spiraalvormige gouden krullen is overgegaan heeft zij wel een andere uitvoering gekend. Men droeg in het midden der vorige eeuw stukken van gelijke vorm als de tegenwoordige maar kleiner. Deze waren soms van cantille en derhalve doorluchtig, waarop tussen balletjes en spinnetjes vier hoorntjes des overvloeds waren aangebracht (afb. 37). Een ornament dat op andere sieraden uit die tijd wel vaker wordt aangetroffen.

Er bestaat met betrekking tot het Zuidbevelandse oorijzer een merkwaardig decreet, uitgevaardigd op 6 juni 1809 (Kon. Courant nr. 138) door de toenmalige koning van Holland Lodewijk Napoleon, die in mei van dat jaar op zijn doortocht naar Walcheren ook Zuid-Beveland had bezocht. Daar hierover verkeerde opvattingen bestaan en sommige schrijvers van mening zijn, dat niet van het hoofdijzer, maar van een gouden voorhoofdsnaald sprake is, laten wij hieronder de oorspronkelijke tekst volgen. Art. 67 van het decreet bevat het volgende besluit:

'In te gaan met den eersten van hooimaand, zal het geen vrouw van het platteland van de dorpen in het departement Zeeland vrijstaan meer dan een oorijzer tot tooisel onder hare muis te dragen, de vrouwen kunnen er een ter linker zijde en de ongehuwde meisjes een ter rechter zijde dragen, edoch alleenlijk de vrouwen, die zelve hare kinderen zogen, zal het vrij staan er twee te dragen.

Onze minister van de eeredienst en binnenlandsche zaken zal, van Onzentwege op den eersten van hooimaand, door de gemeentebesturen van alle dorpen des eilants Zuid-Beveland aan de meest verdienstelijke huismoeders, die alle hare kinderen zogen en gezoogd hebben, een tooisel uit twee dier oorijzers van goud bestaande vereeren, zullende er een kleine plechtigheid te dien einde plaats hebben. Het oudste der leden van de gemeentebesturen zal in persoon dit tooisel zetten op het hoofd der vrouwen, welke het gemeentebestuur zal uitgekozen hebben. Het dorp en voornamelijk alle de jonge vrouwen en dochters zullen tot de samenkomst genodigd worden, na afloop waarvan er een prijs ter waarde van f 20 aan de jongelingen zal worden gegeven, hetzij om met de boog, hetzij om met de snaphaan naar de schijf te schieten of van wedlopen of harddraverijen. De landdrost benevens de drossaart van Zuid-Beveland zullen al, wat tot dit onderwerp betrekking heeft, op de meest gepaste en geschikste wijze tot het oogmerk, dat Wij Ons voorstellen, bepalen: de prijs zal den overwinnaar door de vrouw, die de onderscheiding genoten zal hebben, worden ter hand gesteld. Onze minister van den eeredienst en binnen- landsche zaken is belast tot het laten doen van de nodige voorschotten door de gemeentebesturen, zullende de kosten worden vergoed uit de sommen, van deze dag af aan ter beschikking van Onze minister van den eeredienst en binnenlandsche zaken gesteld.' Het staat vast dat aan dit decreet in Zuid-Beveland, maar ook in het naburige Nieuw- en Sint-Joosland, uitvoering werd gegeven, hetgeen met enige feestelijkheid gepaard ging. Daarbij maakte de landdrost van de hem gegeven bevoegdheid gebruik door te bepalen dat de ceremonie met klokgelui, ommegang en maaltijd gepaard moest gaan. Alleen van de datum werd afgeweken omdat op de eerste juli de tiendenverhuringen plaats vonden.

Aangezien in de tekst duidelijk een oorijzer wordt genoemd, zullen wij het verbod, in de eerste alinea vervat, zo moeten uitleggen, dat slechts één stuk aan het oorijzer mocht worden gedragen, al lijkt dit inderdaad vreemd. Immers in het decreet wordt zowel het verboden sieraad als het tooisel, dat ter beloning diende, als oorijzer aangeduid; dus moet hetzelfde voorwerp bedoeld zijn. Het geluk wil nu, dat zulk een sieraad, dat namens de koning is uitgereikt, bewaard is gebleven. In 1924 was het aanwezig op de tentoonstelling van Zeeuwse klederdrachten te Middelburg. Het bestond uit een oorijzer, voorzien van twee gouden stukken. In de catalogus wordt dit onder nr. 99 vermeld als: 'Twee gouden stukken met twee gouden spelden. Op last van Koning Lodewijk Napoleon op 7 juli 1809 uitgereikt aan Leuntje Pieterse Meulpolder, huisvrouw van Kornelis Schipper te Baarland, zijnde zij de verdienstelijkste vrouw in die gemeente, omdat zij het grootste aantal eigen kinderen had gezoogd.' De originele stukken betreffende de betaling waren hierbij gevoegd.

Uit het bovenstaande moge blijken dat wij hier te doen hebben met een oorijzer en niet met een gouden naald, ook al was het dit laatste dat door gehuwde en ongehuwde vrouwen verschillend werd gedragen. Bovendien was de gouden naald in die tijd reeds zo groot dat hij onmogelijk met twee tegelijk kan zijn gedragen.

Bellen of strikken
Terwijl men in alle delen van de provincie Zeeland nog versierselen aan het oorijzer kan vinden of, indien het oorijzer uit de dracht is verdwenen, als hangers in de ondermuts of aan het oor, zijn deze in Zuid-Beveland reeds tientallen jaren uit de mode. In de tweede helft der vorige eeuw waren deze onder de meest welgestelden echter vrij algemeen en werden zij met een haakje in het gaatje van de stukken gehangen (afb. 32 en 34). Het waren tweedelige platte sieraden van goud ter lengte van 6 cm, bestaande uit een bovenstuk van plaatcantille waarvan de omtrek zeslobbig was, terwijl tussen een versiering van krullen vier geponste noppen waren aangebracht. In het midden hiervan hing een drielobbig onderstuk dat kleiner was, eveneens van cantille, maar opengewerkt en daardoor fraaier van uitvoering. Het droeg eveneens vier geponste noppen en aan de onderzijde hing een gouden bolletje, of een parel, geflankeerd door twee lovertjes. In de eerste helft der vorige eeuw waren zij niet alleen kleiner, maar was ook het bovenstuk een weinig geajoureerd, terwijl het onderstuk een rechte kant had en het fraaie cantille der latere exemplaren miste.

Mutsen
De mutsentooi bestaat uit een onder- en een bovenmuts, waarvan laatst genoemde nergens in ons land zo in de breedte is uitgegroeid als in deze streek (afb. 33). De ondermuts, die men tip- of tupmusse noemt, wordt, nadat het oorijzer en de sierspelden er in zijn gespeld, direct over het haar gedragen. De tupmussen zijn tegenwoordig op het hoofd driehoekig ingesneden en bieden daarmede plaats aan de grote kuif, die de naam van bles draagt. Deze bles is steeds groter en breder geworden; vroeger was er van het haar, dat toen strak achterover werd gekamd of in een scheiding gedragen, weinig of niets te zien. Het ging schuil onder de tupmusse, die rond om het hoofd sloot en nog niet was ingesneden. Deze insnijding ontstond op het eind der vorige eeuw, en hiermede gaf de tupmusse eenzelfde ontwikkeling te zien als de ondermuts uit de Walcherse dracht. Daar is de insnijding echter zo ver doorgevoerd, dat een scheiding is ontstaan en de muts als twee kleppen om het hoofd sluit. De stof, waarvan zij zijn gemaakt, is wit piqué met ingeweven motieven. De insnijding is afgezoomd met een kantje, dat langs de gehele wang overgaat in een strookje langette ter breedte van 2,5 cm. Soms is de muts voorzien van linten, maar vele vrouwen kunnen haar ook zonder dit hulpmiddel op het hoofd dragen.  Ook het achterhaar wordt onder de muts geborgen. Vroeger droeg men hierover nog een blauw mutsje, dat alleen het achterhoofd bedekte en in rouw wit of zwart was. maar sinds 1900 zijn deze verdwenen. Aangezien de bovenmuts niet alleen zeer kostbaar is maar in opmaak ook zeer bewerkelijk en niet iedereen deze kunst machtig is, wordt zij in het werk meestal niet gedragen. Later op de dag draagt men dan wel een minder kostbaar exemplaar dat van doorgestopte tule, zgn. bommenette kant, is vervaardigd, of van, een effen stof met kleine motieven. Meestal is de punt dan wel van echte klosklant. De mutsen zijn opgebouwd uit achtermuts, een reep, een kant en een punt. De achtermuts is van batist en aan de onderzijde voorzien van trensjes en een lint, waarmede zij wordt aangehaald. Langs de voorzijde wordt over de hele breedte een rechthoekige strook Brusselse kant genaaid, die men reepe noemt. Voordat de achtermuts in de reep overgaat en op een halve cm afstand daarvan hebben sommige mutsen een ajouren randje. Dit wordt er door de vrouwen zelf ingebracht, welke bewerking men Instappen' noemt, een techniek die bestaat uit het uithalen van lengte draden, waarna de óverblijvende dwars draden op speciale wijze worden gebundeld en gescheiden, zodat een patroon wordt gevormd. Langs de voorkant van de reepe is een brede strook Rijselse kant genaaid, de zgn. pluumkant, die langs de onderkant van de reepe doorloopt, terwijl langs de gehele pluumkant een smallere van punten voorziene strook echte kloskant is aangebracht, die men Punt noemt. Wanneer men de complete muts in niet opgemaakte toestand beziet en vergelijkt met de Walcherse, valt direct een zeker verband op. Het beste valt dit waar te nemen bij de vroegere mutsen, zo ongeveer van 50 jaar geleden. Denken wij daarbij de kant en de punt weg dan houden wij precies de vorm van de Walcherse muts over, en daarmede naar onze mening ook de oorspronkelijke vorm van de Zuidbevelandse muts. Immers, de grote omvang, waardoor deze tegenwoordig wordt gekenmerkt, is een verschijnsel dat dateert van de laatste tientallen jaren, want omstreeks 1875 was zij meer dan de helft kleiner en kon zij nog met de kaphoed gedragen worden. Omstreeks 1840 was zij echter nog veel kleiner en sloot eng om 'het 'hoofd, zodat het aannemelijk is dat zij toen bestond uit de achtermuts en de reep, welke toen reeds van een smal puntje was voorzien dat als een krans om het hoofd stond. In het verdere verloop werd dit puntje breder en richtte het zich naar voren totdat het aan de eisen van de groei niet meer kon voldoen en de pluumkant werd ingevoerd om de groei voort te zetten, waarvan de tegenwoordige omvang het resultaat is.

Het zijn geweldige kanten huiven geworden waarvan het vooraanzicht schelpvormig is en de onderkant achterwaarts gebogen op de schouders rust. Zij worden met stijfsel opgemaakt en met behulp van een karkas, die waaiervormig in de binnenzijde van de muts is genaaid, in de vorm gehouden. Aan de achterzijde van de muts laat zij een driehoek zien met benedenwaarts gerichte punt. Deze wordt gevormd door de achtermuts en heet kuve.  Nadat de muts gesteven en gestreken is worden in de achtermuts van beide kanten uit met de vingers lengteplooien gelegd, terwijl in het midden een ongeplooide baan vrij blijft. Deze ongeplooide baan wordt op bijzondere wijze gecamoufleerd door een reepje feston, dat door de beide groepen plooien wordt ingesloten. Men noemt dit de naed en vroeger werd hieronder blauw papier aangebracht om het patroon van het feston sprekender te maken. In die tijd was de karkas blauw, terwijl zij tegenwoordig uitsluitend wit is. De driehoekige kuve wordt gevormd doordat men, ongeveer op het midden van de lengte, het bovenste deel van de achtermuts op kunstige wijze naar binnen vouwt en de kuve verder met spelden vastmaakt; daardoor wordt de reep vierkant getrokken, waardoor deze zich altijd als een smalle rechthoek boven de kuve vertoont. Van de kuve uit welft het overige deel van de muts zich gelijkmatig zijwaarts en naar voren. Met behulp van spelden en zonder lint onder de kin wordt de bovenmuts aan de ondermuts bevestigd.

Gouden mutsspelden 

De sierspelden, die men in de tupmuts draagt, zijn in de loop der tijden van verschillende uitvoering geweest. Tegenwoordig bestaan ze uit een paar gouden spelden met ronde cantille gouden knoppen, die een diameter hebben van ca. 1.5 cm (afb. 48). De bovenzijde is enigszins plat en afgedekt met een opstaand kroontje, waartussen een geponst rond plaatje is aangebracht, omgeven door een krans van pareltjes. Soms ontbreekt het plaatje en bevindt zich op die plaats een foeliesteentje, gevat in een gouden kastje, cabuchon genaamd. Deze foeliesteentjes zijn geslepen glaasjes, die op een laagje zilver (foelie) zijn gezet teneinde de schittering te vergroten. Behalve deze kan men ook vaak een oudere uitvoering zien dragen van dezelfde vorm, maar deze spelden zijn iets kleiner en niet voorzien van parels of foeliesteen. Deze vormen waren 70 jaar geleden reeds in de mode. Beide soorten noemt men kroonspelden. Daarentegen werden de spelden, waarvan de knop alleen gevormd wordt door een grote barokparel, gedekt door een gouden kroontje, paerelspelden genoemd. Meestal beperkt men zich tot het dragen van één paar spelden al zijn er ook nog wel vrouwen, die twee paar dragen; één paar kroon- en één paar parelspelden. Al deze vormen draagt men direct achter de stukken van het oorijzer in de tupmuts zodanig, dat zij naar voren een schuine stand hebben en de ruimte tussen de stukken van het oorijzer en het gelaat precies opvullen. Aan het eind van de vorige eeuw waren grote bal- of bolspelden in de mode, waarvan de knop gevormd werd door een grote gladde gouden bal zonder enige verdere versiering (afb. 48). Echt gouden balspelden komen slechts sporadisch voor daar ze alleen door de meest gegoeden werden gedragen; de overigen namen hun toevlucht tot koperen spelden, die men jaarlijks opnieuw liet vergulden en die hetzelfde effect gaven. Soms waren de naalden dezer spelden van goud, doch de bal van koper. Balspelden behoorden toen bij eik kostuum, en zonder deze was men niet gekleed. Zij' werden zowel naar achteren als naar boven iets verder op het hoofd gedragen, zodat daarvóór nog een paar ouderwetse kroonspelden of kleine gefacetteerde gouden spelden ter grootte van een knikker konden worden ingestoken. Toen de rijke open gewerkte stukken in de mode kwamen, lag het voor de hand, dat men de uitvoering der spelden hierbij aanpaste. Men ging toen eivormige gouden kroonspelden dragen, die de grootte hadden van een klein kippenei. Ze zijn van bijzondere schoonheid, samengesteld uit los van elkaar staande bogen, die elkaar alleen aan de top en aan de basis ontmoeten. Iedere boog is geheel opengewerkt cantille, bezet met spinnetjes, die tot het midden oplopend en daarna weer aflopend van grootte zijn. Ook in de bovenmuts worden sierspelden gedragen, al vindt dit steeds minder toepassing. Deze bevinden zich aan de achterzijde van de muts op de zijkant. Omstreeks 1850 waren dit kleine gaffelvormige platte spelden van cantille met in het midden een barokparel. Zij zijn nu geheel uit de mode, maar er is een nieuwe vorm voor in de plaats gekomen, die een platte kop vertoont van min of meer ronde vorm, in het midden voorzien van een rond stuk parelmoer met een kroontje van parels erboven. Gewoonlijk heetten ze parelspelden, hoewel ook de naam waaierspelden wel wordt gehoord. Zij geraken hoe langer hoe meer in onbruik; meestal draagt men nu op deze plaats gewone spelden of de reeds eerder genoemde gewone parelspelden, waarvan de knop uit één parel bestaat. Voor hetzelfde doel is omstreeks het midden der vorige eeuw nog een peervormige cantille gouden speld in de mode geweest eveneens met een platte achterkant. In de 18e eeuwse boedelbeschrijvingen zijn de vermeldingen van sierspelden niet zeer talrijk; in de boedels waarin zij voorkomen, worden zij parelspelden genoemd.

De voorhoofdsnaald

Tot het uitgaanskostuum behoorde vroeger evenals in vele andere drachten een zgn. voorhoofdsnaald. Dit was een spatelvormig sieraad, aanvankelijk van zilver, doch in de 19e eeuw uitsluitend van goud, dat met de brede kant horizontaal (vroeger enigszins schuin) op het voorhoofd werd gedragen en met het smalle eind onder de muts schuilging. Dit gedeelte was onversierd, maar op het brede deel waren gestileerde bloemen, ruitmotieven en dergelijke gegraveerd, terwijl daar, waar het voorwerp het breedst was, een versiering van zwanen was aangebracht in een ovaal. Dit is de algemene uitvoering, maar sommige tonen een andere versiering. Zo zagen wij een exemplaar met een rijk graveersel, waarvan een pauw het hoofdmotief uitmaakte, terwijl een andere naald een afbeelding van de oranjeboom droeg, die met rijk beladen takken vrijwel het gehele voorwerp besloeg. Deze dateert uit de zgn. Prinsentijd toen na het herstel van Prins Willem in 1787 men zijn gehechtheid aan het Oranjehuis op allerlei gebruiksvoorwerpen en sieraden tot uitdrukking bracht en hele serviezen, tabaksdozen, zilveren knopen en in casu ook een gouden naald met oranje-emblemen versierde. De zilveren naalden, die in de 17e en 18e eeuw wel voorkwamen, waren veel smaller en maten op het breedste deel hoogstens twee cm, terwijl de gouden exemplaren daar ongeveer 5,5 cm breed zijn. De naald is vóór de aanvang der 20e eeuw geheel uit de mode geraakt.

Koralen.

Een ongemeen fraaie indruk maken de bloedkoralen colliers, die in een brede band om de hals worden gedragen. Het collier bestaat uit vijf of, wanneer de kralen kleiner zijn, uit zes, soms zelfs zeven rijen bloedkoralen, die los om de hals hangen en in de nek met een gouden slot worden gesloten. Het slot bestaat uit een grote cantille gouden haak en oog van ingespannen werk, dat versierd is met geponste noppen.

Beide delen zijn zes lobbig met één rechte zijde, waaraan zich op het ene deel een langwerpig oog bevindt en aan het andere een vierkante haak. In gesloten toestand is deze haak buitenwaarts gericht en bij die van de laatste mode is hierop een bloem gegraveerd, terwijl men op de oudere exemplaren meestal een zwaan of een huisje aantreft. Deze sluiting draagt men altijd in de nek; zij wordt slot of achterslot genoemd, een naam, die dateert van een halve eeuw geleden, toen men bij het kostuum van die dagen een collier droeg dat voorzien was van twee gouden sloten. Behalve het hierboven genoemde achterslot droeg men toen nog een tweede slot onder de kin, hetwelk alleen een sierende functie had en dat men voorslot noemde of zeuge. Een benaming, die wij reeds eerder tegenkwamen, zij het in een andere betekenis. Een dergelijk collier met twee gouden sloten behoorde echter tot de dracht der meest welgestelden. Zij zijn gevarieerd, buitengewoon rijk van uitvoering en zeldzaam en verleenden mede door hun grootte aan het kostuum een bijzonder cachet. De zeuge is driedelig en bestaat soms uit een rond doch meestal echter uit een ovaal middenstuk van staande vorm. Het is samengesteld uit een platte gouden plaat, waarop opengewerkt cantille is aangebracht versierd met verschillende ornamentjes, onderbroken door een gladde ovale gouden ring, terwijl het geflankeerd wordt door twee halvemaanvormige zijstukken van plaatwerk met opgelegd cantille. Behalve in de vorm verschillen de zeugen ook in uitvoering, sommige zijn verlucht met een parel in het middenstuk en drie op elk der zijstukken terwijl andere geheel met pareltjes bezet zijn, die zeer symetrisch zijn aangebracht. In plaats van parels is echter ook wel bloedkoraal toegepast en de meest luxueuze sloten zijn die, welke in het midden van een grote ovale bloedkoraal zijn voorzien, terwijl kleine bloedkoraaltjes over het gehele slot verspreid zijn aangebracht. Bij dergelijke exemplaren heeft het middenstuk soms een doorsnede van 7 cm en is de middelste koraal in een fraai gouden cabuchon (kastje) gevat. Soms bracht men van de ene naar de andere zijde onderlangs de zeuge nog een snoer kralen aan dat in een lichte boog afhing, wat het effect niet verhoogde maar eerder overdadig aandeed. Momenteel draagt men het collier overwegend met een achterslot.

Draagt men echter een slot en een zeuge aan het collier dan ziet men nog wel naar oude trant, dat ieder snoer kralen niet direct aan de zeuge is gesnoerd, maar door middel van een kleine gouden ton hieraan is bevestigd. Voor het rijgen van de kralen gebruikt men rood koord, voor de oorlog rood elastiek, dat thans echter niet meer voorhanden is. Niet alle vrouwen dragen een achterslot, sommigen alleen een voorslot, eveneens zeuge genoemd. Dit is echter altijd rond en veel bescheidener van uitvoering dan die, welke wij hierboven besproken hebben en zij lijken op de Walcherse. In dat geval zijn ook de bloedkoralen kleiner en wordt het collier strakker gedragen met het slot onder de kin.

Bij het rouwkostuum draagt men een collier van 5 of 6 rijen granaten, een enkele maal aan zilveren schakels geregen, of zwarte glazen kralen aan een driedelige zeuge, die onder de kin wordt gedragen en zonder achterslot. Het middenstuk is opgebouwd uit een ronde gouden plaat met geschulpte rand, waarop trapsgewijze in drie etages ronde en ovale granaatjes zijn aangebracht. Het geheel is gekroond door een klein vierarmig sterretje van vier kleine ovale granaatjes met één rond granaatje in het midden, gesteund door vier gouden bolletjes of greintjes. De zijstukken van het slot zijn bezaaid met kleine granaatjes.

Schelphoeden en kaphoeden 

Haaks op het hoofd droeg men tot omstreeks het midden der vorige eeuw over de muts een schelphoed, gevoerd met kostbare gebloemde zijden damast met afhangende linten, die om de kin werden gestrikt, terwijl aan de achterkant twee linten in een losse strik afhingen. Deze hoed is gelijk aan de Walcherse schelphoed, met dit verschil echter dat om de omtrek van de bol soms een blauwzijden bandje was genaaid, waarop vlechtwerk van opengewerkt stro of bloempjes waren aangebracht. In de eerste helft der vorige eeuw gingen zij langzamerhand uit de mode en verscheen de kaphoed. Deze was eveneens een strohoed, maar cilindervormig, terwijl op de achterkant een van stolpplooien voorzien gekleurd lint was bevestigd. Omstreeks 1880 ging dit lint weer uit de mode en droeg men de kaphoed zonder lint. Dit type is geheel anders van uitvoering dan de Walcherse kaphoed en versierd met glazen kraaltjes, die in slingers en rozetten zijn aangebracht op een ondergrond van ornamenten, welke zijn vervaardigd van gebleekt paardenhaar, terwijl de voering van blauwe zijde is. Behalve deze is er nog een andere uitvoering bekend, die niet met kraaltjes was opgemaakt, doch bij deze waren omtrek en bol van de hoed met strobloemen en andere motieven versierd. Deze uitvoering schijnt echter minder algemeen te zijn geweest. Tenslotte gingen op het eind der vorige eeuw ook de kaphoeden uit de mode, waarmede dit hoofddeksel voor goed uit de Zuid-bevelandse dracht verdween, waardoor de muts de gelegenheid kreeg in omvang toe te nemen.

Mankels of mantels

Dit kledingstuk kwam in de 18e eeuw algemeen voor en werd naar de stof of naar het patroon vermeld als: stoffe mantel, straemijnthes mantel, zwarte, bruine oogjes, groene krippe, zwarte krippe mantel etc. Zij bleven tot in de eerste helft van de vorige eeuw in de mode en waren toen gebloemd en zeer kleurrijk. Op borst en rug waren zij rond uitgesneden en van voren werden zij met een veter dicht geregen, terwijl de mantel tot over de heup viel. Daarbij had het halflange mouwen, die onder de elleboog met een gouden of zilveren knoop werden gesloten. Toen begon echter het kleurelement te verdwijnen en de mantel werd korter, zodat zij nauwelijks tot de heup reikte. Ook de mouwen ondergingen dit lot, terwijl de mantel, die men toen mankel noemde, steeds dieper werd uitgesneden. Zij was vervaardigd van bruin, maar vaker van zwart satijn, en de korte mouw was afgezet met een brede strook bandfluweel, dat eveneens langs de gehele omtrek van de uitsnijding van de mankel was aangebracht. Tevoren had deze garnering ook reeds bij de oude mantel toepassing gevonden, maar toen was de band niet zo breed en soms nog van gebloemd fluweel. Deze laatste uitvoering werd tot ongeveer 1900 op zon- en feestdagen gedragen en werd met haken en ogen gesloten.

Het stiklief 
In de 18e eeuw droeg men bij zeer bijzondere gelegenheden een zgn. 'sticklieff', dat van baleinen voorzien over de onderkleding werd gedragen. Het was een mouwloos rijglijf, meestal van prachtige damast, waarover men een zeer kort beukje droeg, zodat het onderste deel van het sticklieff geheel zichtbaar bleef. Op de buik eindigde het sticklieff in een punt, voorzien van een zilveren of gouden rozet, de zgn. punthaak, welke diende om daar de schort op te houden. Daar het sticklieff niet van mouwen was voorzien, droeg men hierbij losse mouwen, die in grote aantallen en verscheidenheid in de boedelbeschrijvingen worden gevonden, en eveneens van kostbare stof waren gemaakt. Deze mouwen waren halflang en werden even onder de elleboog met een gouden of zilveren knoop gesloten.

De hemdrok

Toen de mantel niet meer werd gedragen had dit tot gevolg dat de hemdrok, die eigenlijk tot de onderkleding behoorde, gedeeltelijk zichtbaar werd. Het overgrote deel van dit onderdeel, dat van effen of gebloemd kamgaren was vervaardigd, werd door doek en beuk, die inmiddels ook breder geworden was, aan het gezicht onttrokken. De mouwen bleven echter zichtbaar, en deze werden nu op hun beurt van het brede bandfluweel voorzien, zoals tevoren bij de mankel gebruikelijk was. Deze hemdrok is tot op heden bij het kostuum blijven behoren terwijl de mouwen nog altijd zichtbaar en met bandfluweel afgezet zijn.

Beuken en doeken
Deze hebben als van ouds dezelfde vorm en de beuken zijn hier aan de hals nog altijd zeer ondiep uitgesneden, in tegenstelling tot de Walcherse dracht, waar dit kledingstuk een veel groter décolleté laat zien. Overigens bestaat het evenals in de 17e-eeuwse burgerdracht nog altijd uit twee delen, waarvan het ene de borst en het andere de rug bedekt, terwijl beide delen op een schouder aan elkaar zijn genaaid en op de andere met haken en ogen worden gesloten. De beuken, die men bij het 'sticklieff' droeg, waren klein, maar zeer rijk van kleur en vervaardigd van sits, soms zelfs van brocaat, terwijl ook witte beuken werden gedragen. Aan de hals waren zij meestal afgezet met een smal kantje. Toen zij in combinatie met de mantel binnen dit kledingstuk werden gedragen, werden zij als gevolg van de steeds dieper wordende uitsnijding hiervan allengs groter om tenslotte in onze tijd de gehele rug en borst te bedekken. Tegenwoordig worden de beuken aan de hemdrok vastgespeld; vroeger waren zij van linten, de zgn. beuksnoeren voorzien, waaraan zich gouden haakjes bevonden. De garnering aan de hals hield tot het eind der vorige eeuw stand en bestond toen uit een brede gekleurde kralenkant, zoals men thans nog bij de beuk der Katholieke vrouwen kan zien. Uit de Protestantse dracht is zij geheel verdwenen en zonder enige verdere opmaak geheel strak genaaid.

Over de beuk draagt men een grote diagonaalsgewijze gevouwen driekante doek, welke geheel is geplooid en waarvan de korte punt laag op de rug is vastgespeld. Dit plooisel heeft aan de doek op de rug een vierkant aanzien doordat de beide andere punten zich via de schouders verbreden en iedere punt vervolgens om de gehele voorkant van het lichaam tot in de taille wordt gedrapeerd. Deze punten gaan dan verder schuil onder de schort, terwijl de punt op de rug boven de schort wordt gedragen en daar met een gewone speld, maar vroeger met een gouden broche, wordt vastgezet. Bij het huidige kostuum is de stand van de doek altijd dezelfde, maar een halve eeuw geleden was het gebruikelijk dat naarmate men ouder werd de doek dichter aan de hals stond. Op de borst blijft tussen de beide delen van de doek een gedeelte van de beuk zichtbaar, terwijl hiervan op de rug een vrij groot vierkant stuk te zien is. Op de schouder wordt de doek opgespeld om afzakken tegen te gaan. Bij de oorspronkelijke vorm van de mantel droeg men de doek daar als een fichu overheen, maar in de vorige eeuw werd zij reeds daarbinnen gedragen doch wipte toen op de schouder een weinig uit en werd op die plaats boven op de mantel vastgespeld. Ook deze doeken waren vroeger zeer kleurrijk, van zijde met een patroon van rozen e.d. of van sits. Nadat de mantel uit de mode gegaan was veranderde dit echter en werd effen zijde of brocaat gebezigd, terwijl de doek bovendien werd afgezet met tule of kant, die over de gehele zijkant van de doek was aangebracht. Plaatselijk verschilde dit wel eens, en zo is er bv. een tijd geweest dat men in Wemeldinge de zijkant van de doek met slingers echte bloedkoraaltjes versierde i.p.v. tule. Ook is de doek wel eens afgezet geweest met een strook gele kant (tule), terwijl men kort voordat de mantel geheel uit de mode ging, zelfs twee doeken droeg, t.w. een gekleurde bovendoek en een witte onderdoek, die men zodanig drapeerde dat een rand van een of twee cm van de witte doek onder de gekleurde uitkwam. Men mene echter niet dat deze modes zonder slag of stoot werden ingevoerd, want niets is minder waar. Men wachtte zich er wel voor om een nieuwe mode, al betrof het maar een strook gele tule aan de doek, direct naar de kerk te dragen, maar ging er eerst eens een fietstocht in maken of een bezoek afleggen. Op deze wijze werd zij aan de kritiek getoetst en de tijd openbaarde het resultaat. Was dit gunstig, dan vond het weldra navolging en waren er verder geen beletselen. Viel het echter niet in de smaak, dan zorgde de achterklap wel dat de oorspronkelijke draagster te weten kwam hoe het dorp er over dacht, en dan stierf de mode haar eigen dood.

Droeg men in de vorige eeuw nog doek en beuk van verschillend patroon, thans komt dit bij het geklede kostuum en het gewone uitgaanskostuum niet meer voor en zijn doek en beuk van dezelfde, meestal dikke wollen stof van lichtgrijze kleur. Voor bijzondere gelegenheden echter worden voor de vervaardiging van doek en beuk fijne cocktailstoffen toegepast.

Hoewel het strakke karakter van de beuk zeker sieraden zou verdragen en deze er vroeger ook zijn geweest, worden zij thans niet meer gedragen. Een halve eeuw geleden kwamen zij echter nog wel voor en droeg men hoog op de beuk een prachtige cantille broche van goud met afhangende kettinkjes en daaronder een zelfde broche, welke echter kleiner was. Men noemde deze sieraden zeugen naar de ovale vorm van de zeuge of keldermat. In plaats van twee exemplaren onder elkaar droeg men er ook wel een op de kruising van de doek, of in het midden van de beuk, in het laatste geval soms nog geflankeerd door twee omgekeerd druppelvormige gouden spelden van cantille, die in schuine stand waren opgestoken.

Rokken of keuzen
Deze werden vroeger in groter aantal gedragen dan tegenwoordig, en onder de oude komt die van rood baai veelvuldig voor. Men droeg echter ook rood- of paars gestreepte, terwijl de mooiste rokken van blauw, rood en bruin damast waren met zeer grote bloemen. Deze werden als bovenrok gedragen evenals de rood- en groengestreepte rokken van grein. Men droeg ze op kunstmatig verbrede heupen. In het midden der vorige eeuw verdwenen de damaste rokken; de greinen hielden nog een kwarteeuw langer stand. Daarna ging het zwart in de kleding overheersen en droeg men bij de zwarte of bruine mankel ook een zwarte bovenrok van effen of gebloemd kamgaren, terwijl een witte rok, of een wollen rok met een geborduurde rand, het randkeus, en een zwarte rok van moiré als onderrok dienst deden. Het moirékeus en het randkeus, welke omstreeks 1910 tot het zondagse kostuum behoorden, zijn intussen weer uit de mode gegaan. De rokken hebben nog altijd dezelfde oude vorm en bestaan uit een rechthoekige lap, waarvan de korte zijden aan elkaar zijn genaaid, en één der lange zijden met plooien aan een tailleband is genaaid, terwijl zij opzij met een haak en oog worden gesloten.

Schorten

Dat bij een dermate 'kleurrijk kostuum in de 18e eeuw ook gekleurde schorten werden gedragen laat zich begrijpen, en zij bleven ook gedurende de tweede helft van de 19e in de mode, om tenslotte als effen bruine schort plaats te maken voor een van zwarte fijne wol voor 's zondags en een van lichtgrijs katoen voor door de week. Beide worden gerimpeld aan een brede band genaaid welke een weinig boven de gordel met spelden om het lichaam wordt vast gestoken. Daarbij wordt de zwarte meer gerimpeld (geplooid) dan de grijze. De huidige dofzwarte schort, die ongeveer 60 jaar geleden in de mode kwam, werd voorafgegaan door een schort van glimmend zwart satijn. Vóór die lijd droeg men gekleurde schorten van effen of gestreepte en gebloemde zijde. Deze waren niet voorzien van een band maar werden aan een lint genaaid of aan een gekleurd lint, het zgn. schortesnoer, geschoven, waarbij de ruimte om het lichaam werd verdeeld. De zijkanten van de schort waren met een gekleurd lint belegd en werden met een grote zilveren haak, het schorte slot, bij elkaar gehouden. In de 18e eeuw was de schort aan de voorzijde met een zilveren of gouden sieraad, de steekhaak, aan de punten van het sticklieff bevestigd. Tegenwoordig zijn de zijkanten van de schort, anders dan in de Walcherse dracht, onversierd, terwijl het schorteslot ook uit de mode is. De schorten van zijde of sits behoorden tot het beste kostuum. Behalve deze worden ruige en taerlinge schorten vermeld en voor de werkdracht bruine of blauwe boesele schorten.

De winterdracht

Het oudste hiertoe behorende kledingstuk is de faalje, een rechthoekige dubbel gevouwen lap laken of serge met één plooi, die men over de schouders sloeg en die het gehele bovenlijf bedekte. Op de borst werd de faalje met twee gouden of zilveren haken gesloten en op de slippen was borduurwerk aangebracht. In de 17e eeuw was dit kledingstuk ook in de burgerdracht bekend, waar men het een Vlaamse falie noemde. In de overgangstijd van voorjaar en herfst en ook bij minder felle koude droeg men een gekleurde schoudermantel (schoumankel), die korter was dan de faalje en de vorm had van een pellerine.

Na 1860 werd de schoumankel door volwassenen niet meer gedragen maar wel bleef een zwarte schoumankel tot in de 20e eeuw in gebruik als kinderdracht. In de tweede helft der vorige eeuw kwam voor deze kledingstukken de gekleurde wollen omslagdoek in de plaats, waarbij zwarte gebreide of gehaakte armbedekkingen, moffen genoemd, werden gedragen. De omslagdoek was soms met een gouden broche op de rug vastgemaakt, en ook waren wel eens twee gouden knoopjes in de plooi van de doek aangebracht. Omslagdoeken worden niet meer gedragen, maar de algemene dracht is in de winter een grote zwarte of grijze doek van pluche ('de nette'), die op de borst wordt gesloten met een tweedelig gouden sieraad, meestal vierkant van vorm, dat men netteslotje noemt. De kousen, gestoken in lederen of fluwelen schoenen met grote zilveren gespen, waren vroeger wit, rood of blauw.

De schabbe
Dit is een kledingstuk dat in iedere 18e-eeuwse boedel voorkomt (meestal in meerdere exemplaren), vervaardigd van serge, meestal zwart, maar ook wel groen, rose of bruin, terwijl wij ook vermeldingen vonden van asgrauwe serge. Welk kledingstuk hiermede wordt bedoeld hebben wij niet kunnen ontdekken, maar aan de hand van het Middelnederlands woordenboek, dat hiervoor het woord kiel geeft, menen wij dat het als een soort kiel of jak heeft dienst gedaan.

Overige sieraden

Bij de kerkgang droeg men tot omstreeks 1860 grote zware bijbels met lederen kaft, voorzien van twee sloten en acht grote hoeken van zwaar gedreven zilver, aan een zilveren draagketting. Aan de bovenzijde van de bijbel bevonden zich twee zilveren ornamenten, waaraan een oogje was gemaakt waardoor een zilveren ketting liep, die om het uitschieten te voorkomen aan de einden voorzien was van een zilveren knoopje. Eerst verdween de ketting en vervolgens ook de zilveren hoeken, waarna de bijbel zich tenslotte geheel aan de burgermode aanpaste. Wanneer men naar de markt ging en ook bij gelegenheden droeg men op de schort een zilveren beugel met een groen- of roodfluwelen tas, afgezet met drie evenwijdige stroken goudgaloia, en bovendien een schaar en een naaldenkoker aan lange zilveren kettingen. Het geheel werd met een zilveren haak aan een lederen riem, die weder van een zilveren sluiting was voorzien, om het lichaam bevestigd. Op gelijke wijze werd met een afzonderlijke haak aan deze riem een zilveren bestek gedragen, bestaande uit een mes en een vork met gedreven heften, gevat in een chagrijnlederen schede, de zgn. 'puntschee', welke rijk met zilver was gemonteerd. De verklaring hiervan is dat men zich vroeger van eigen mes en vork bediende wanneer men buitenshuis de maaltijd gebruikte. Niet elk lid van het gezin, maar alleen de ouders gebruikten een mes of vork. Ging men nu ergens te gast, dan was het gewoonte dat men zijn eigen bestek meebracht. In de tweede helft der vorige eeuw werden deze voorwerpen niet meer óp de schort gedragen, maar er onder, en werd de beugeltas met toebehoren door middel van de haken aan de tailleband van de rok gehangen omdat het riem uit de mode was geraakt. Allengs verdween echter ook de schede en vervolgens de schaar en naaldenkoker, terwijl de beugeltas tenslotte als handtas dienst ging doen, welke plaats zij thans heeft moeten afstaan aan de tas uit de burgerdracht. In de zak of in de beugeltas droeg men lodderijn- en snuifdozen, en omstreeks het begin, onzer eeuw pepermuntdoosjes van zilver en Eau-de-Cologneflacons van geslepen kristal of glas en met goud of zilver gemonteerd. Al deze gebruiksvoorwerpen kwamen in grote verscheidenheid van vorm en uitvoering voor. Aan alle vingers van iedere hand droeg men brede gewerkte of effen gouden ringen, onder welke de trouwring, die van initialen was voorzien. Aan de wijsvingers werden meestal smalle burgerringen gedragen. Zo was het althans omstreeks 1870, maar in de 18e eeuw droeg men een geringer aantal, gewoonlijk een of twee. Het spreekt vanzelf dat ook het horloge zijn weg in deze dracht gevonden heeft, al is het dan bij het mannenkostuum veel eerder verschenen dan bij het vrouwenkostuum, waar het eigenlijk eerst in de 20e eeuw volledig ingang heeft gevonden. Men draagt het evenals destijds in de damesmode aan een zilveren ketting of een zwart koordje om de hals, terwijl het gouden horloge tussen de band van de schort wordt gestopt. Aan het zwarte koordje bevindt zich op borsthoogte meestal een gouden schuifje. Het wordt echter steeds minder op deze wijze gedragen omdat het armbandhorloge meer en meer terrein is gaan winnen.